maandag 3 juli 2017

Edward Winter – Kings, commoners and knaves

Hans Ree noemt de auteur van ‘Kings, commoners and knaves‘ de kluizenaar van Geneve. “The English chess writer Edward Winter has this in common with God, that his existence can only be deduced from his works. Nobody has ever seen him. There are no photographs of him. He has an address in Geneva and he answers his mail, but intrepid seekers for biographical information get a curt reply that tells them that only matters of chess can be discussed.


Door het tijdschrift Chess wordt hij consequent The Omniscient genoemd. In ‘Kings, commoners and knaves‘ is een groot aantal stukken die hij schreef voor schaaktijdschriften, zoals het door hemzelf uitgegeven Chess Notes, samengebracht. Winter is een schaakhistoricus. Hij is onderzoeker en neemt niets vanzelfsprekend aan. Zijn belangstelling is breed, maar hij heeft meer interesse in wereldkampioenen als Steinitz, Lasker en vooral Capablanca, dan in de hedendaagse grootmeesters.

Winter behandelt een enorme hoeveelheid onderwerpen. Hij heeft speciale interesse in historische onduidelijkheden. Bij verschillende zetvolgorden in belangrijke partijen wil hij weten welke bron het juist heeft. Wanneer iemand claimt een opening voor het eerst gespeeld te hebben, zoekt hij dit uit. De O’Kelly variant van het Siciliaans werd voor het eerst gespeeld in 1905. Hij heeft interesse in obscure openingen als het Zwitsers gambiet: 1. f4- f5, 2. e4 – fxe4. Evenzeer is hij geïnteresseerd in schaakmotieven op bankbiljetten, in de definitie van een combinatie of in de verkeerde vertalingen van het woord Zugzwang.

Vaak wordt gevraagd hoeveel zetten een schaker vooruitdenkt. Steinitz zei dat het afhing van tegen wie je speelt. De zetten van een zwakke speler zijn moeilijker te voorspellen dan de zetten van een grootmeester. Sir George Thomas, begin twintigste eeuw kampioen van Engeland, maar ook een goed tennisspeler, antwoordde: “I am content with the move immediately ahead.” Winter gaat op zoek naar bewezen voorbeelden van schakers die ver vooruit dachten, zoals Shirov die het resultaat van een offer pas twaalf zetten later op het bord terugziet.

Winter staat soms lang stil bij één partij. Hij geeft een meer dan tien pagina’s lange analyse van de partij Capablanca – Bogoljubow, Moskou 5 december 1925. Winter geeft bij elke belangrijke wending aan wat andere grootmeester bij deze partij aan commentaar gaven. Winter citeert Duitse, Spaanse, Engelse, Tsjechische en Nederlandse kranten en tijdschriften en geeft overal precies de vindplaats en datum bij. Fascinerend zijn de verschillende inschattingen van de stelling, die in de loop der tijd zijn gemaakt. Tegenwoordig kan de computer exact aangeven of het loperoffer op zet 9 goed was.

Winter verdiept zich ook in minder bekende schakers. Van de jong gestorven Amerikaanse schaker J.A. Leonard zijn niet veel partijen bekend. Hij werd gezien als even talentvol als Morphy. In 1861 speelde hij in New York een blindsimultaan met acht partijen. Tegen een tegenstander kondigde hij mat in vijf aan. Zelfs met stukken op het bord is dit mat lastig te vinden. Hij stierf een jaar later, slechts twintig jaar oud.


Welk onderwerp de auteur ook bespreekt, hij wil het tot de bodem uitzoeken. In zijn boek benadrukt hij dat een schaakanalist iets anders is dan een schaakhistoricus en dat de twee zelden in één persoon zijn verenigd. Boeken met verzamelde schaakpartijen van grootmeesters zouden daarom altijd door een team van minstens twee mensen moeten worden geschreven: een voor de analyse en een voor het historisch onderzoek. Het wrange dilemma is dat grondige studies vaak weinig aftrek vinden: "it sometimes seems that the more effort an author puts into a book, the fewer readers he will attract.”

Andere schaakschrijvers vrezen hem. Bij zijn boekbesprekingen ontgaat hem geen fout. Het hoofdstuk ‘Gaffes’ gaat niet alleen over blunders op het schaakbord, maar vooral over blunders van schaakschrijvers. Dit zijn er onnoemelijk veel. Na tientallen pagina’s met voorbeelden van Winter  begin je aan alles te twijfelen. Het is inderdaad verbijsterend hoe vaak jaartallen, namen en ander basale gegevens niet kloppen. ‘The Batsford Chess Encyclopedia’ wordt in vier pagina’s tot op de bodem afgebrand. Catastrofaal noemt Winter het boek.

Een groot deel van de schaakpers bakt er helemaal niets van. Winter citeert: “Perhaps I’ll get him een reporter doll for Christmas. Wind it up and it gets it wrong.” De grootste afkeer heeft Winter van auteurs die in een paar weken een toernooiboek vol fouten in elkaar flansen en hier nog trots op zijn ook. Schrijvers als Larry Evans en Raymond Keene produceren tal van populaire boekjes, schrijven zichzelf na en weigeren de meest grove fouten uit eerdere drukken te halen. Winter heeft er geen goed woord voor over.

Raymond Keene en Eric Schiller schreven het door de uitgever de lucht in geprezen ‘World Champion Combinations’. Winter bespreekt het minutieus en vindt op elke pagina een blunder. Van de zes partijen en vier posities van Capablanca is er geen enkele foutloos. ‘What kind of people can show chess, and the chess public, so little respect?” Keene neemt bovendien stukken tekst over uit zijn eerdere boeken. “Recycling old trash into new  trash is a notorious book-spawning trick of Keene.”


De meeste van de tientallen boeken die Winter bespreekt krijgen een soortgelijke behandeling. Hij gaat er hard met de zweep overheen en het is prachtig om te lezen. Ik vroeg mij wel steeds vaker af welke boeken nog wel kloppen en ik met een gerust hart kon raadplegen. Gelukkig geeft Winter aan welke werken wel met aandacht zijn geschreven en waarin het aantal fouten beperkt is gebleven. Dit zijn zoals te verwachten is de schaakboeken waar lang aan gewerkt is. Helaas zijn de oplagen hiervan beperkt en zijn ze vaak nauwelijks nog verkrijgbaar, of alleen tegen aanzienlijke prijzen. Ook in het schrijven over schaken overheerst de pulp.

Geen opmerkingen: