zaterdag 27 mei 2017

J.M. Coetzee – Jongensjaren


Bijna elk boek van Coetzee is goed. Hij begint met vertellen en na één pagina ben je het verhaal ingezogen. In Jongensjaren schrijft hij over een jongen die opgroeit in Zuid-Afrika. Hoewel hij in de derde persoon schrijft is het verhaal (zijn verhaal) heel persoonlijk.

De jongen groeit op in Worcester, een klein stadje waar nauwelijks iets gebeurt. De ‘gebeurtenissen’ spelen zich vooral af in de zeer persoonlijke leefwereld van de jongen. Op school is hij de beste van de klas. Hij is extreem bang om geslagen te worden. Elke leerkracht heeft een rietje. Elke leerkracht hanteert een eigen techniek, elk rietje heeft een eigen persoonlijkheid. De jongens praten erover. Sommigen zijn echte kenners. Hij niet. Hij geeft geen kik in de klas. “Mocht hij ooit voor de klas worden geroepen om slaag te krijgen, dan zal er zo’n vernederende scène volgen dat hij zich nooit meer op school zal kunnen vertonen; uiteindelijk zal er niets anders opzitten dan zelfmoord.”

Tegelijkertijd weet hij dat één pak slaag voldoende is om deze wanen uit zijn hoofd te krijgen. Maar dat gebeurt niet. Zijn hele schooltijd wordt hij geplaagd door dergelijke dubbelzinnige gedachten. Hij is vaak te ziek om naar school te gaan. Zijn vader vindt het aanstellerij. Dat is het niet. Maar zodra zijn vader het huis heeft verlaten voelt hij zich veel beter en zou hij gewoon naar school kunnen gaan, wat hij niet doet.

Zijn grote geheim is dat hij Rooms-Katholiek is geworden. Zijn ouders zijn niet godsdienstig, maar de leerlingen moesten aangeven wat zij waren. In een opwelling zei hij Rooms-Katholiek. Hij mag niet mee naar de christelijk diensten en wordt gestompt door de andere leerlingen, die hem Jood noemen. Ook de echte Katholieken vertrouwen hem niet.

Coetzee schept het beeld van een intelligente, eenzame jongen. Op school behoort hij niet tot een groep. Hij weet niet tot welke klasse hij behoort. Zijn familie is blank. Zijn ouders gedragen zich als Engelsen, maar dragen een Afrikaanse naam. Hij leest veel en wantrouwt zijn vader die opgeeft over Shakespeare.

Hij mag zijn verjaardag vieren in een koffiehuis. Wanneer Afrikaanse kinderen hen belagen doet hij niets. Het is normaal om bedelende kinderen weg te jagen. Maar hij onderneemt geen actie. De apartheid lees je niet op iedere pagina, maar is wel altijd aanwezig. Hij speelt op een boerderij van de familie met een geweer, maar het wapen is geblokkeerd. Hij vraagt een bediende hem te helpen. Hij weigert. Later hoort hij dat kleurlingen geen geweer mogen aanraken.

Aan het eind van het boek is de familie verarmd. Er komt er een kleurling aan de deur die thee drinkt uit hun servies. “Na zijn vertrek volgt er een discussie over wat er met het theekopje moet gebeuren. De gewoonte vereist, zo blijkt, dat als er een gekleurd iemand uit een kopje heeft gedronken het kopje kapot gesmeten moet worden. Het verbaast hem dat de familie van zijn moeder, die verder nergens in gelooft, hier wel in gelooft. Maar uiteindelijk wast zijn moeder het kopje gewoon om met bleekwater.”

De jongen snapt de wereld om hem heen niet. Waarom de nostalgie naar het leven op een boerderij? Waarom moeten zij leven zoals zij leven? Wat doet zijn vader eigenlijk voor de kost? En waarom verdoet hij zijn tijd op de nieuwe school in Kaapstad, de plaats waar zij naar verhuist zijn. Hij ziet vooral wreedheid om zich heen.

Met het gezin gaat het niet best. Vader heeft nieuw werk, maar kan niet met geld omgaan. Hij leent zijn vrienden in het café geld dat niet van hem is en komt iedere avond dronken thuis. Zijn moeder verdraagt het lijdzaam. Hij wordt volwassen. “Hij houdt op met glimlachen, oefent op een frons.”

Jongensjaren is een onmisbaar boek als je in Coetzee bent geïnteresseerd. In hoeverre het autobiografisch is, valt niet te zeggen. De gevoelens van eenzaamheid en noodlottigheid van de jongen voelen heel authentiek. Een oom van hem schreef ooit een boek en liet het drukken. De stapels lagen jarenlang in het huis van zijn tante, die nu gestorven is. De slotpassage uit Jongensjaren luidt.

“Van de flat waar ze haar heup brak tot het ziekenhuis tot het bejaardenhuis tot Woltemade nummer 3 heeft niemand aan de boeken gedacht, behalve misschien tante Annie zelf, de boeken die niemand ooit zal lezen; en nu ligt tante Annie in de regen te wachten tot er iemand tijd heeft om haar te begraven. Het denken komt alleen op hem neer. Hoe moet hij dat alles in zijn hoofd houden, alle boeken, alle mensen, alle verhalen? En als hij zich ze niet herinnert, wie dan wel?”

Geen opmerkingen: