Paul Verhaeghe behandelt in dit boek een paar belangrijke
onderwerpen uit de psychiatrie en psychotherapie, samengevat onder de noemer:
van praten naar pillen. Maar de manier waarop hij dit doet bevalt mij niet: hij is soms te populair, dan weer te algemeen of te vaag. Dat is jammer en gaat ten koste van de interessante inhoud. Eerst het inhoudelijke belang van het onderwerp en zijn benadering.
Het vertoog van Verhaeghe heeft twee kanten. Ten eerste
constateert hij dat veel sociaal (afwijkend) gedrag tegenwoordig wordt beschreven
als psychiatrische stoornis. Een bekend voorbeeld is ADHD. Vervolgens is er aansluitend
het idee dat de stoornis aangeboren is. De oorzaak is bijvoorbeeld een teveel
aan een stofje in de hersenen. De enige remedie om de stoornis te bestrijden is
een ander stofje toe te dienen: pillen.
De tweede kant van zijn betoog is dat de psychotherapie
zoals deze in de jaren zestig en zeventig floreerde niet toereikend bleek te zijn. In die
tijd werd gedacht dat alles met praten te genezen was en de oorzaken voor alle
stoornissen in de opvoeding gezocht moesten worden. Het vertrouwen in de
psychoanalyse nam door gebrek aan succes steeds meer af.
Het is een feit dat veel pillen werken en psychotherapie op de korte termijn niet. Dit wil echter
niet zeggen dat pillen de oorzaak van afwijkend gedrag bestrijden. De werking van de meeste pillen
heeft een breed spectrum en ze dempen een groot aantal gevoelens. Het resultaat
is dat een ADHD-kind inderdaad rustig wordt. Psychotherapie vergt meer tijd en
zoekt de oorzaken meer in de omgeving: de ouders, opvoeding en maatschappij.
Overigens terecht bestrijdt Verhaeghe de term ADHD-kind. Een
kind vertoont gedrag – druk zijn, aandacht vragen, constant bewegen,
schreeuwen, etc. – ADHD is een afkorting van een label om een groot aantal
sociale gedragingen te beschrijven. Dit is veel breder dan het specifieke gedrag
van één kind.
Verhaeghe staat uitvoerig stil bij een aantal factoren die
de verschuiving van praten naar pillen heeft bekrachtigd, met name de
farmaceutisch industrie en DSM. De macht die deze industrie heeft is bij
iedereen wel bekend. Door de enorme bedragen die erin omgaan kun je op je
vingers natellen dat pillen niet alleen gedraaid worden om de ‘patiënten’ zo
goed mogelijk te helpen.
DSM is het psychiatrisch handboek waar alle ‘stoornissen’ in
geclassificeerd zijn. Door deze classificatie wordt verondersteld dat
stoornissen objectieve gegevens zijn. Vergelijkbaar met de natuurwetenschap
waarin ook harde materie bestaat. Het interessant is dat natuurkundigen vaak
helemaal niet zo gefocust zijn op objectiviteit. Sociale wetenschappers als
psychologen daarentegen voelen zich vaak wat minder wetenschappelijk en hechten
daarom juist veel belang aan objectiviteit in de vorm van bijvoorbeeld de
systematiek van DSM.
In de praktijk valt een persoon vaak onder meerdere noemers
uit DSM, of heeft maar een aantal van de genoemde eigenschappen. Het individuele probleem en de individuele benadering
is meestal interessanter en
vruchtbaarder dan de plaatsing ergens in het systeem van DSM.
Met het inhoudelijk betoog van Verhaeghe kan ik grotendeels
instemmen. Wat mij erg irriteerde aan dit boek is het volgende. Verhaeghe
onderbouwt zijn verhaal met allerlei verwijzingen naar ontwikkelingen in de
maatschappij. Vervelend is dat deze bol staan van de clichés en algemeenheden.
Voortdurend lees je bijvoorbeeld: ‘Iedereen moet er jong uitzien’, ‘Oude dingen
worden weggegooid’,’ loyaliteit en solidariteit zijn verdwenen’, kortom vroeger
was alles beter, lijkt het wel. Hij spreekt ook over de ‘algehele verschuiving
van het vertoog’ en ‘de golfbeweging van de geschiedenis’ alsof dat wel
objectieve gegevens zijn. Zo ook: ‘kunst, religie en wetenschap zijn
collectieve pogingen om een antwoord tegen te geven op de natuur.’ Het is nogal
wat. Als het waar is, is het zo algemeen dat het niets zegt. Het einde van de psychotherapie staat vol met
dit soort dooddoeners. En het vreemde is dat Verhaeghe bij de bespreking van
aandoeningen of patiënten vaak juist wel
genuanceerd is.
In het verlengde hiervan ligt ook het gedweep met Lacan. Het
lijkt wel of deze filosoof een soort heilige is voor Verhaeghe. Alles is even geweldig wat Lacan heeft
beweerd. Ik vind het weinig kritisch. Helemaal irritant zijn de flauwe grapjes die Verhaeghe maakt
als hij zich ergens over opwindt. (vaak staan ze tussen haakjes). Eén voorbeeld
slechts. Als hij beschrijft hoe psychotherapeuten graag echte wetenschappers
willen worden: ‘Nu nog een witte jas en een beeper, en we horen er helemaal bij
(blij bij).’
Nog een laatste opmerking. Verhaeghe beschrijft dat veel
patiënten voortijdig stoppen met pillen vanwege de neveneffecten of te weinig
positieve resultaten. Dit kun je ook heel anders zien. Bewoners van Anja (zij werkt in een sociaal pension) stoppen soms met pillen juist omdat zij zichzelf niet meer
als ziek zien. Dat bewijst dus dat de pillen in die gevallen wel werken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten