Dit boek zocht ik al jaren. Het was wel te krijgen, maar de ingebonden versie kost al gauw € 500. De paperback heb ik nu voor
een schappelijk prijsje kunnen bemachtigen bij een boekwinkel uit Glasgow. Ephemeral Vistas is een van de overzichtswerken
over het onderwerp wereldtentoonstellingen (of expo’s). Greenhalgh behandelt de
tentoonstellingen vanaf de eerste Great Exhibition in 1851 in Londen tot aan de
New York’s World Fair in 1939. Greenhalgh gaat niet chronologisch te werk, maar
gaat per hoofdstuk in op een onderwerp als imperialisme, nationalisme, vrouwen
of beeldende kunst. Hij maakt per onderwerp een vergelijking tussen Frankrijk,
Groot-Brittannië en de VS.
De eerste wereldtentoonstelling (Great Exhibition) vond
plaats in Londen. Het gigantisch Crystal Palace liet zien hoe megalomaan de
opzet was. Het gebouw was van glas en ijzer was en had een oppervlakte van bijna
100.000 m2. De tentoonstelling trok zes miljoen bezoekers. Latere expo’s zouden
nog veel groter worden. De expo 1900 in Parijs trok bijvoorbeeld meer dan vijftig miljoen mensen.
De fascinatie voor het onderwerp wereldtentoonstellingen zit
hem in het grote, het alomvattende van het verschijnsel: de hele wereld werd
tentoongesteld. Het bracht ook tegenstellingen samen: het was zowel museum als
circus; het was wetenschap en vertier; het bracht zowel hoge als lage cultuur samen
en bezoekers uit alle lagen van de bevolking bezochten de expo’s. Vaak zat er volgens Greenhalgh een dubbele boodschap
achter. Uiterlijk presenteerden
tentoonstellingen zich als festivals van vrede en internationale samenwerking stond
voorop. In de praktijk waren het vaak instrumenten om nationalistische
gevoelens te tonen.
Greenhalgh stelt dat de eerste tentoonstelling (van 1851)
vooral een economisch belang diende.
Groot-Brittannië wilde zichzelf neerzetten als economische supermacht. De
volgende tentoonstellingen in Frankrijk en de VS brachten meer kunst en
cultuur. Al snel was een amusementspark een vast onderdeel van een expo. Na
1862 heeft er In Londen geen wereldtentoonstelling meer plaatsgevonden. De
Britten vonden dat The Great Exhibition niet mocht verworden tot een fair met
een teveel aan amusement.
Een van Greenhalghs hoofdstukken heet: Human Showcases. Een
vast onderdeel was het tentoonstellen van koloniale dorpen. Een heel dorp uit
bijvoorbeeld Ceylon, de Kongo, de Filipijnen of Suriname werd voor een half
jaar overgebracht naar een tentoonstellingsterrein. De Westerse landen toonden vol trots hun koloniale
bezit. Koloniën hadden vaak hun eigen afdeling op een expo. Maar bijvoorbeeld de
Britten wilden vooral laten zien wat zij in India hadden gedaan, niet wat een
land als India zelf te bieden had aan cultuur. Op de Franse tentoonstellingen brachten de koloniale dorpen
veel kunstenaars in vervoering. Het leidde zelfs tot een verandering in stijl
en bijvoorbeeld Gauguin ging zover dat hij emigreerde naar Polynesië. De idylle
viel wel een beetje tegen daar.
Het laatste koloniale dorp stond in 1958 nog in Brussel! Er
zit hier iets heel tegenstrijdigs in dit verschijnsel. Mensen werden als dieren
tentoongesteld. Tegelijkertijd werden democratie en vrijheid gepromoot. Naast koloniale dorpen werden er ook enorme shows opgevoerd
met bijvoorbeeld ‘echte’ indianen. De
show van Buffalo Bill was wereldberoemd. Later verschenen er ook blanke dorpen,
zoals een oud-Belgisch of oud-Beiers dorp. Doel was om het eenvoudige
dorpsleven van weleer te tonen.
Expo’s waren volgens Greenhalgh een belangrijk instrument om
nationalistische gevoelens te versterken. In de negentiende eeuw was
verbondenheid met de natie nog niet overal zo groot. Verschillende landen uitten
dit op verschillende manieren. Frankrijks bindmiddel was de kunst: Frankrijk
zag zichzelf als geestelijke wereldleider. Groot-Brittannië liet vooral de
lange traditie zien en zette in op het koningshuis en hun wereldwijde imperium.
De Verenigde Staten stelden de pioniersgeest voorop. Het land legde de nadruk op
de jonge republiek en het vooruitgangsgeloof.
Het nationalisme bereikte zijn toppunt tijdens de Franse
expo van 1937. De paviljoens van Duitsland en de Sovjet-Unie stonden pal
tegenover elkaar. Beide gebouwen waren groots. Speer had uiteraard een adelaar
met hakenkruis op het dak gezet, de Russen twee metershoge arbeiders met hamer
en sikkel. Het zag er nogal megalomaan en oorlogszuchtig uit.
Greenhalgh plaatst in dit boek een groot aantal
maatschappelijk ontwikkelingen in het kader van de geschiedenis van
wereldtentoonstellingen. Hij gaat ook in op massaproductie, prefabricatie, massacommunicatie
en urbanisatie. Hij besteedt apart aandacht aan de vrouwenpaviljoens en de rol
van vrouwenemancipatie rond de expo’s. In een telmanie heeft hij berekend dat
het percentage schilderijen van vrouwelijke kunstenaars op de expo’s precies de
mate van emancipatie in een land weergeeft. Amerika, de Scandinavische landen
en Nederland lopen dan voorop, Italië en Engeland bungelen ergens onderaan.
In het laatste hoofdstuk staat de kunst centraal. Het groot
aantal stijlen brengt hij terug tot de belangrijkste trend: modern tegenover
klassiek, barok, rococo, e.d. De oude stijlen bleven dominant door de hele
periode (1851-1939) heen. Maar moderne stijlen als art nouveau trokken als tegenstroom
veel aandacht op de expo’s. Naar aanleiding van de tentoonstellingen uit 1925 vond
het begrip Art Deco ingang.
Het boek van Greenhalgh is een mooi aanvulling op alles wat
er al over expo’s geschreven is. In tegenstelling tot veel andere
overzichtswerken is het geen chronologische opsomming, maar legt hij veel
verbanden met maatschappelijke ontwikkelingen in de periode 1851-1939.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten